scherming; schaduwrijk, lommerrijk. -- ꦔꦲꦸꦧ꧀, ergens onder schuilen. -- ꦔꦲꦸꦧ꧀ꦧꦶ, be schaduwen, beschutten, beschermen. -- ꦏꦲꦸꦧ꧀ꦧꦤ꧀, een plaats of persoon, die beschaduwd, beschermd wordt. - ꦥꦔꦲꦸꦧ꧀ꦧꦤ꧀, een boom of iets dat schaduw of bescherming verleent, schuilplaats.
ꦲꦲꦺꦴꦒꦼꦩ꧀ : zie ꦲꦺꦴꦒꦼꦩ꧀.
ꦲꦲꦺꦁ : K.N. [vrg. ꦲꦫꦁ, N., ꦲꦮꦶꦱ꧀, K., en ꦲꦤ꧀ꦤꦺꦃ, K.N.] zeldzaam, vreemd, ongewoon; schadelijk.
ꦲꦤ : N., ꦮꦺꦴꦤ꧀ꦠꦼꦤ꧀, K., ꦲꦺꦴꦤ꧀ꦠꦼꦤ꧀, Md., ergens zijn, wezen, aanwezig zijn, zich bevinden, plaats hebben. ꦲꦤꦲꦲꦶꦁꦤꦒꦫꦶ, ꦩꦸꦮꦃꦲꦤꦲꦢꦺꦱꦲꦶꦁꦔꦢꦺꦱ, hetzij het plaats hebbe in de hoofdplaats, hetzij in een of ander dorp. ꦲꦤꦲꦶꦁꦢꦭꦤ꧀, N., ꦮꦺꦴꦤ꧀ꦠꦼꦤ꧀ꦩꦂꦒꦶ, op weg, op den weg. ꦪꦺꦤ꧀ꦏꦠꦼꦩꦸꦲꦤꦮꦺꦴꦁꦏꦁꦔꦶꦤꦼꦥ꧀, indien het gevonden wordt bij den persoon, die overnacht. ꦲꦤ꧀ꦤꦤ꧀ꦤꦺ, N., ꦮꦺꦴꦤ꧀ꦠꦼꦤ꧀ꦤꦶꦥꦸꦤ꧀, K., het aanwezen, de aanwezigheid, er van. saanane, N., ꦱꦮꦺꦴꦤ꧀ꦠꦼꦤ꧀ꦤꦶꦥꦸꦤ꧀, K., al wat er is, zoo veel er is, zoo velen er zijn. -- ꦲꦤꦢꦺꦤꦺ, N., ꦮꦺꦴꦤ꧀ꦠꦼꦤ꧀ of ꦮꦺꦴꦤ꧀ꦠꦼꦤ꧀, gewoonlijk ꦮꦺꦴꦤ꧀ꦢꦺꦤꦺ of ꦮꦺꦴꦤ꧀ꦢꦺꦤꦶꦁ, ook wel ꦮꦺꦴꦤ꧀ꦢꦺꦤ꧀ꦠꦼꦤ꧀ en ꦮꦺꦴꦤ꧀ꦠꦼꦤ꧀, K., een voegwoord, dat men door voorts, en meestal het best door nu, en in tegenstellingen door maar, kan vertalen (z.v.a. het Fransche or en het Latijnsche autem). -- ꦲꦤꦩꦤꦺꦃ, N., ꦮꦺꦴꦤ꧀ꦠꦼꦤ꧀, K., er is, of er zijn, nog meer. -- ꦲꦤꦲꦥ, wat is er? -- ꦲꦤꦔꦥ, waarom -- ꦲꦤꦠꦼꦏ, wat gebeurt er? -- ꦔꦤꦤꦶ of ꦔꦲꦤ꧀ꦤꦤ꧀ꦤꦶ, doen zijn, daarstellen. -- ꦔꦤ꧀ꦤꦏ꧀ꦲꦏꦺ, N., ꦔ꧀ꦮꦺꦴꦤ꧀ꦠꦼꦤ꧀ꦤꦏꦼꦤ꧀, K., doen ontstaan, voortbrengen. -- ꦏꦲꦤꦤ꧀, N., kawontênan, K., bestaan, wezen, gesteldheid, toestand. ꦏꦲꦤꦤꦶꦁꦱꦸꦤ꧀, mijn wezen.
ꦲꦤꦸ : K.N. deze of die, dit of dat; aanduiding van een persoon of zaak, waarvan men den naam onbepaald laat; b.v. ꦠꦸꦮꦤ꧀ꦲꦤꦸ, de heer N. [Ml. [anu], hetzelfde. Skr. anoe, een atoom. Zie ook bij ꦏꦤꦸꦫꦒꦤ꧀].
ꦲꦼꦤꦶ : I. Kw. zand [= ꦮꦼꦝꦶ]. II. K.N.; ꦔꦼꦤ꧀ꦤꦶ, padi (rijst) snijden, oogsten. -- ꦔꦼꦤ꧀ꦤꦺꦤ꧀ꦤꦶ, zich met padi-snijden bezig houden. -- ꦥꦤ꧀ꦤꦺꦤ꧀, de rijstoogst. -- ꦲꦤꦶꦲꦤꦶ, een soort van mes waarmeê de padi gesneden wordt. -- ꦔꦤꦶꦲꦤꦶ, de padi snijden.
ꦲꦼꦤ꧀ꦤꦸ : Kw. straat, weg [= ꦢꦼꦭꦁꦒꦸꦁ en ꦩꦂꦒꦶ]. ꦲꦶꦁꦔꦼꦤꦸ, op den weg.
ꦲꦼꦤꦺ : Kw. deze, dit [= ꦲꦶꦏꦶ].
ꦲꦶꦤ : K.N. gebrek, lichaamsgebrek; zedelijk gebrek, misdaad; nalatigheid; onedel [= ꦏꦸꦫꦁ] en ꦕꦕꦢ꧀, Ml. [hina] Skr. hina, gebrekkig onedel]. ꦲꦶꦤ꧀ꦤꦤ꧀ꦤꦺꦝꦺꦮꦺ, N., ꦲꦶꦤ꧀ꦤꦤ꧀ꦤꦶꦥꦸꦤ꧀ꦥꦶꦪꦩ꧀ꦧꦏ꧀, K., zijn eigen schuld. ꦩꦂꦒꦲꦶꦤ, de vrouwelijke schaamdeelen, moedermond. ꦲꦶꦤꦩꦿꦶꦥꦠ꧀, gebrek aan de oogen, oogziekte. -- ꦔꦶꦤ, kleinachten, minachte. ꦏꦲꦶꦤ꧀ꦤ, van iets verdacht of beschuldigd worden. -- ꦔꦶꦤ꧀ꦤꦏ꧀ꦲꦏꦺ, iemand de schuld van iets geven, betichten. -- ꦏꦲꦶꦤ꧀ꦤꦤ꧀, nalatighaid; nalatig, onachtzaam.
ꦲꦶꦤꦶ : Kw. bode van een godheid [= ꦏꦺꦴꦁꦏꦺꦴꦤꦤ꧀ꦢꦺꦮ].