ꦲ : Kw. verzekeren, bevestigen [= ꦲꦔꦺꦱ꧀ꦠꦺꦴꦏ꧀ꦲꦏꦼꦤ꧀].
ꦲꦶ : tusschenw. van vrees of schrik: hi!
ꦲꦸ : Kw. groot, aanzienlijk [= ꦲꦒꦸꦁ].
ꦲꦺ : I. N., ꦲꦶꦥꦸꦤ꧀, K., aanhechtselaan naamwoorden, dat den zin van een bezittelijk voornaamwoord van den derden persoon heeft: er van; van hem, van haar, van hen, of zijn, haar, hun; en dat tevens dient, om (even als ꦲꦶꦁ, K.N.) een naamwoord met een volyend naamwoord als bepaling te verbinden. Zie de Spraakkunst. II. z.v.a. hèh, b.v. ꦲꦺꦄꦭ꧀ꦭꦃ.
ꦲꦃ : tusschenw. van afkeuring: ach! foei!
ꦲꦺꦃ : tusschenw. eh! ei! hei! komaan! welaan! hoor eens! [Het wordt gebruikt, als men iemand aanspreekt of toeroept].
ꦲꦲ : Kw. vreugde, blijdschap [= ꦱꦸꦏ].
ꦄꦺꦲꦺ : benaming van het tweede jaar van een Windoe.
ꦲꦶꦲꦶ : Kw. verhinderen, beletten, tegengaan [= ꦲꦩꦼꦔꦶꦁ].
ꦲꦸꦲꦸ : Kw. stem, geluid [= ꦱꦸꦮꦫ]; waarschijnlijk een nabootsing van het geluid.
ꦄꦲꦢ꧀ : of akhad, Ar. [Ahad], een; de eerste. ꦢꦶꦤ꧀ꦤ ꦄꦲꦢ꧀, of enkel ꦄꦲꦢ꧀, de eerste dag (der week), Zondag. [Het wordt ook wel verkeerd ꦔꦲꦢ꧀, geschreven].
ꦲꦲꦸꦠ꧀ : K.N. een boom met den wortel uit den grond rukken.
ꦆꦃꦠꦶꦪꦂ : K.N. verzinnen, een list bedenken [= ꦧꦸꦢꦶꦢꦪ, Het is waarschijnlijk een verbastering van het Ar. [ihtiyaar], dat hetzelfde beteekent].
ꦲꦲꦺꦴꦱ꧀ : of ꦄꦲꦺꦴꦱ꧀, zie ꦲꦗꦶ, III.
ꦆꦃꦱꦤ꧀ : Ar. [ihsaan], weldaad, gunst.
ꦄꦲꦶꦭ꧀ : Ar. bet, stomp; bekrompen van verstand; laf zijn in het spreken [Waarschijnlijk verbastering van het Ar. [jahiil], onwetend, dom, dwaas; laf].
ꦄꦲꦸꦭ꧀ : z.v.a. ꦲꦭꦸꦭ꧀ [?]
ꦄꦃꦭꦶ : Ar. Pers. [ahli], volk, geslacht, familie; in het algemeen menschea, die tot iemand of iets behooren. Zoo in zamenstellingen, als ꦄꦃꦭꦶꦮꦫꦶꦱ꧀, K.N. erfgenaam, bloedverwant; ꦄꦃꦭꦶꦲꦢꦥ꧀, scherpregter; ꦄꦃꦭꦶꦠꦼꦥ꧀ꦱꦶꦂ, uitlegkundige, uitlegger van den Koran; ꦄꦃꦭꦶꦏꦶꦠꦧ꧀, schriftgeleerde; ꦄꦃꦭꦶꦧꦺꦠ꧀, iemand die de opbrengsten van zijn onderdanen ontvangt; ꦄꦃꦭꦶꦱ꧀ꦮꦂꦒ, hemeling.
ꦲꦲꦸꦧ꧀ : ook ꦲꦸꦧ꧀, K.N. schaduw, lommer, van groote voorwerpen; scherm, schutting,