ꦲꦸꦤ꧀ꦤꦶ : I. Kw. te voren, voorheen, eertijds [= ꦫꦸꦩꦶꦪꦶꦤ꧀]. ꦲꦶꦁꦔꦸꦤ꧀ꦤꦶ, voormaals. ꦮꦶꦔꦶꦲꦸꦤ꧀ꦤꦶ, de voorledene tijd, vroeger. II. N., ꦲꦸꦔꦼꦭ꧀, K., geluid, klank, het luiden; inhoud; b.v. unꦤꦶꦤ꧀ꦤꦶꦁꦭꦪꦁ, N., ꦲꦸꦔꦼꦭ꧀ꦭꦶꦁꦱꦼꦫꦠ꧀, K., de inhoud van een brief. -umuni, gew. muni, N., mungêl, K., geluid geven, luiden; inhouden. -ngunèni, iemand naar een geluid doen luisteren, iets dicteren. -ngunèkake, N., ngungêlakên, K., een geluid veroozaken, doen klinken, een klok luiden, het geschut lossen; hardop lezen. -unèn-unèn, N., ungêl-ungêlan, K., iets dat een geluid verwekt; de onderscheidene inhoud, b.v. van geschriften. -ngunèk-unèkake, iemand berispen.
ꦲꦺꦤꦸ : Kw. uitmunten, overtreffen; meer [= ꦭꦸꦮꦶꦃ].
ꦲꦤ꧀ꦤꦺꦃ : K.N. [vrg. aèng, K.N.] vreemd, zeldzaam, aardig. tiyang anèh, een ongewoon mensch (iemand die zich door ongewone teekens aan het lichaam onderscheidt). anèh jalukan, een ongewoon verzoek. -nganèh-anèhi, bevreemden, vreemd en zeldzaam voorkomen; vreemd, bevreemdend.
ꦲꦶꦤ꧀ꦤꦃ : K.N. uitstel, geduld, uitstel van betaling; anjaluk inah, of anuwun inah, uitsten vragen, uitstel van betaling verzoeken. -nginah, iemand uitstel verleenen. -nginahake, N., nginahakên, K., uitstellen, uitstel given.
ꦲꦤꦶꦲꦪ : en ook, als of het een werkwoord met het voorzetsel ha ware, niaya of ook niyaya, K.N. mishandelen, onderdrukken (Ml. [aniyaya] Skr. anyâja, onbehoorlijkheid, ongeregeldheid, wanorde). dipun niaya, l.v. -niayani, iemand mishandelen, onderdrukken. -kaniaya, wreed, [Sd. kanyaya, wreed; kwellen, plagen, onderdrukken]. -nganiaya, mishandelen; dikaniaya, dipun kaniaya of kinaniaya, l.v. -panganiaya, mishandeling, wreede behandeling.
ꦲꦤꦺꦴꦤ꧀ : zie ꦠꦺꦴꦤ꧀.
ꦲꦤꦺꦴꦤ꧀ꦲꦤꦺꦴꦤ꧀ : K.N. benaming van een klasse van beambten in de dienst van den Soesoehoenan, die de belasting, Tak?r-toeroen genaamd, niet betalen. Tot deze klasse behooren de geestelijken, de schrijvers en de koop- en handwerkslieden in de dienst van den Vorst.
ꦲꦤꦶꦂ : zie ꦤꦶꦂ.
ꦲꦶꦤꦶꦂ : zie ꦤꦶꦂ.
ꦲꦤꦺꦴꦂ : zie ꦱꦺꦴꦂ.
ꦲꦺꦤꦫꦶ : Kw. droefbeid, hartzeer [= ꦥꦿꦶꦲꦠꦶꦤ꧀].
ꦲꦤꦏ꧀ : K.N. [putra, K.h., nam. als men van een kind van een meerdere spreekt] kind [in betrekking tot de ouders], hetzij zoon of dochter; ook jong van een beest [Ml. [anak]]. Anak lanang, zoom; anak wadon, dochter; anak kuwalon, stiefkind. -anak-anak, een kind baren, kinderen verwekken. -nganak, iemand kind noemen. -nganak-anak, vader van een kind zijn. -manak, K.N. telen, jongen werpen; N. [babar, K.] baren, van een vrouw. -nganaki, kinderen verwekken, in staat om kinderen te verwekken; iets nabootsen. -